Is de onteigende rente verschuldigd over een achter af te hoog vastgesteld voorschot?

 7 juni 2017 | Publicatie

Noot HR 27 januari 2017,  

NJ 2017, 205

Auteur: E.W.J. de Groot

1.    Voormeld arrest is een van die sporadische arresten waarin de Hoge Raad erkent dat in een eerder arrest een rechtsregel is miskend én terugkomt van oordelen uit eerdere arresten. Het vraagstuk dat daarbij aan de orde is, is of er ruimte bestaat voor de verrekening van het voordeel van een te hoog voorschot met de onteigeningsschadeloosstelling. Mag het daarover door de onteigende genoten rentevoordeel verrekend worden met de onteigeningsschadeloosstelling, is de vraag. 

2.    Het voorgaande hangt samen met het feit dat in verreweg de meeste onteigeningszaken de onteigende een voorschot op de schadeloosstelling ontvangt gebaseerd op 90% van het aanbod, zijn of haar eigendom verliest na betaling daarvan en de definitieve schadeloosstelling pas enige tijd daarna wordt vastgesteld. Over het verschil tussen voorschot en schadeloosstelling krijgt de onteigende een rentevergoeding als het voorschot lager is dan de uiteindelijke schadeloosstelling en werd, tot op de dag van voormeld arrest, de rente over hetgeen te veel was ontvangen — in acht genomen het onderstaande — als voordeel verrekend met de onteigeningsschadeloosstelling. 

3.    In een aantal eerdere (in het arrest en de conclusie van de Advocaat-Generaal vermelde) arresten oordeelde de Hoge Raad dat het voordeel van de rente die de onteigende had genoten over het te hoge voorschot, verrekend mocht worden met de schadeloosstelling. In een arrest van 11 april 1984 (NJ 1984/728, m.nt. R.A. Morzer Bruyns) overwoog de Hoge Raad op dat punt bijvoorbeeld: "Bij de berekening van de aan de onteigende toekomende schadeloosstelling behoren de voor hem uit de onteigening voortvloeiende voor- en nadelen met elkaar te worden verrekend, met dien verstande dat de voordelen niet in mindering mogen komen op de vergoeding wegens het verlies van de werkelijke waarde van het onteigende. Wanneer het aan de onteigende toegekende voorschot de hem uiteindelijk toekomende schadeloosstelling te boven gaat, dan is in zoverre het genot van dat voorschot een voor verrekening in aanmerking komend voordeel. Daaraan doet niet af dat art. 54t, derde lid Ow slechts melding maakt van een verplichting tot terugbetaling van het te veel ontvangen bedrag zelf." 

4.    Het voordeel bestaande in rentevoordeel over het voorschot mocht dus, aldus de Hoge Raad, met alle schadeposten worden verrekend, behalve met de werkelijke waarde van het onteigende. In een arrest van 24 juni 2011 (NJ 2011/282) had een onteigende middelen gericht tegen een oordeel waarin de rechtbank in de betreffende zaak, in strijd met bovenvermelde regel, de rente in mindering had gebracht op de werkelijke waarde. Voormeld middel kon aldus de Hoge Raad niet tot cassatie leiden en werd afgedaan op voet van art. 81 RO. Aldus leek het toegestaan om het voordeel ook te verrekenen met de werkelijke waarde. 

5.    In het weergegeven arrest herstelt de Hoge Raad het (in woorden van de A-G) 'bedrijfsongeval' uit het arrest van 24 juni 2011. Verrekenen van enig voordeel, ook niet eventueel genoten rente over een te hoog voorschot met de werkelijke waarde, mag niet. De Hoge Raad gaat echter in dit arrest op voorspraak van de A-G verder en komt aldus terug van de eerdere arresten. Ook verrekening van een voordeel over een te hoog voorschot met andere delen van de schadeloosstelling, niet zijnde de werkelijke waarde, is niet meer mogelijk. De redenen daarvoor zijn aldus de Hoge Raad de volgende:

  1. Het toekennen van een te hoog voorschot ligt in de risicosfeer van de onteigenaar en een verrekening van een voordeel is in de verhouding onteigenaar en onteigende aldus onredelijk.
  2. De Hoge Raad onderbouwt dit punt niet nader maar niet ondenkbaar is dat de redenen die door de A-G zijn aangevoerd in zijn conclusie onder nummer 4.22 bij dat oordeel (mijns inziens terecht) een rol hebben gespeeld.

De hoogte van de schadeloosstelling komt eerst aan het eind van de procedure vast te staan. Als daarna nog bezien zou moeten worden hoe een redelijk handelende onteigende het te hoge voorschot zou hebben aangewend, zou dat een complicatie opleveren voor de procedure die, behoudens die kwestie, voor afdoening gereed ligt.

De Hoge Raad bedoelt met het voorgaande waarschijnlijk dat bij vonnis of arrest de definitieve schadeloosstelling wordt vastgesteld en het onnodig gecompliceerd zou worden als dáárna partijen, deskundigen en rechtbank zich vervolgens alsnog zouden moeten buigen over de verrekening van het voordeel over een te hoog voorschot. 

6.    Kort en goed betekent het voorgaande dat de onteigende in beginsel kan volstaan met het terugbetalen van hetgeen te veel is ontvangen. Dat is (zie r.o. 4.6) slechts anders indien de onteigenaar heeft gevorderd om de onteigende in het vonnis te veroordelen tot het betalen van (wettelijke) rente over het bij vonnis vastgestelde terug te betalen bedrag, of de onteigenaar de onteigende in gebreke heeft gesteld. In dat geval kan na het verstrijken van de in het vonnis of ingebrekestelling vermelde betalingstermijn aanspraak gemaakt worden op wettelijke rente. 

7.     Bij het voorgaande is van belang dat de wettelijke rente over hetgeen teveel is betaald, aldus de Hoge Raad in dit arrest, eerst kan gaan lopen nadat de rechter op voet van art. 54t lid 3 OW, de onteigende heeft veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen te veel is ontvangen. Eerst dan is de vordering voor de onteigenaar volgens de Hoge Raad opeisbaar. De Hoge Raad overweegt daarbij dat het niet van belang is of het vonnis onherroepelijk is of niet. Het tijdsverloop tijdens een eventuele cassatieprocedure komt derhalve voor rekening en risico van de onteigende. Dit komt mij niet onredelijk voor, mits voor de onteigenaar maar niet (ook) de voor de onteigende geldende rechtsregel geldt uit het arrest van 26 maart 2010 (NJ 2010/351, m.nt. P.C.E. van Wijmen), inhoudende dat ook de onteigenaar zou mogen weigeren om het te veel betaalde, ook als uitvoerbaarheidverklaring bij voorraad achterwege is gebleven, in ontvangst te nemen en aldus het renterisico bij de onteigende kan laten. Het komt mij voor dat in voormeld arrest specifiek voor de onteigende geformuleerde rechtsregel voor de onteigenaar niet opgaat. 

8.    Tot slot vestig ik graag nog de aandacht op de conclusie A-G op die onderdelen waar de Hoge Raad met verwijzing naar art. 81 RO de rechtsmiddelen heeft afgedaan. In de conclusie is (in nrs. 4.3 t/m 4.4) onder meer een interessante overweging te lezen over de zelfstandige taak van de onteigeningsrechter bij het vaststellen van de schadeloosstelling. De vraag is: kan deze vanuit die optiek bezien volstaan met de stelling, "u heeft het oordeel van deskundigen onvoldoende betwist" of mag van de onteigeningsrechter wat meer verwacht worden? De A-G meent mijns inziens terecht dat het laatste het geval is. Verder zijn de overwegingen (nrs. 4.5 t/m 4.7) over de toepassing van de complexwaarde interessant. De A-G meent onder meer dat de omstandigheid dat is gekozen voor een globaal bestemmingsplan met bouwverbod dat via uitwerkingsplannen gestalte moet krijgen, een aanwijzing ervoor kan opleveren dat er geen sprake is van een complex maar van diverse complexen. Doorslaggevend is het echter, aldus de A-G en mijns inziens terecht, niet.

Noot HR 27 januari 2017,  

NJ 2017, 205

Auteur: E.W.J. de Groot

1.    Voormeld arrest is een van die sporadische arresten waarin de Hoge Raad erkent dat in een eerder arrest een rechtsregel is miskend én terugkomt van oordelen uit eerdere arresten. Het vraagstuk dat daarbij aan de orde is, is of er ruimte bestaat voor de verrekening van het voordeel van een te hoog voorschot met de onteigeningsschadeloosstelling. Mag het daarover door de onteigende genoten rentevoordeel verrekend worden met de onteigeningsschadeloosstelling, is de vraag. 

2.    Het voorgaande hangt samen met het feit dat in verreweg de meeste onteigeningszaken de onteigende een voorschot op de schadeloosstelling ontvangt gebaseerd op 90% van het aanbod, zijn of haar eigendom verliest na betaling daarvan en de definitieve schadeloosstelling pas enige tijd daarna wordt vastgesteld. Over het verschil tussen voorschot en schadeloosstelling krijgt de onteigende een rentevergoeding als het voorschot lager is dan de uiteindelijke schadeloosstelling en werd, tot op de dag van voormeld arrest, de rente over hetgeen te veel was ontvangen — in acht genomen het onderstaande — als voordeel verrekend met de onteigeningsschadeloosstelling. 

3.    In een aantal eerdere (in het arrest en de conclusie van de Advocaat-Generaal vermelde) arresten oordeelde de Hoge Raad dat het voordeel van de rente die de onteigende had genoten over het te hoge voorschot, verrekend mocht worden met de schadeloosstelling. In een arrest van 11 april 1984 (NJ 1984/728, m.nt. R.A. Morzer Bruyns) overwoog de Hoge Raad op dat punt bijvoorbeeld: "Bij de berekening van de aan de onteigende toekomende schadeloosstelling behoren de voor hem uit de onteigening voortvloeiende voor- en nadelen met elkaar te worden verrekend, met dien verstande dat de voordelen niet in mindering mogen komen op de vergoeding wegens het verlies van de werkelijke waarde van het onteigende. Wanneer het aan de onteigende toegekende voorschot de hem uiteindelijk toekomende schadeloosstelling te boven gaat, dan is in zoverre het genot van dat voorschot een voor verrekening in aanmerking komend voordeel. Daaraan doet niet af dat art. 54t, derde lid Ow slechts melding maakt van een verplichting tot terugbetaling van het te veel ontvangen bedrag zelf." 

4.    Het voordeel bestaande in rentevoordeel over het voorschot mocht dus, aldus de Hoge Raad, met alle schadeposten worden verrekend, behalve met de werkelijke waarde van het onteigende. In een arrest van 24 juni 2011 (NJ 2011/282) had een onteigende middelen gericht tegen een oordeel waarin de rechtbank in de betreffende zaak, in strijd met bovenvermelde regel, de rente in mindering had gebracht op de werkelijke waarde. Voormeld middel kon aldus de Hoge Raad niet tot cassatie leiden en werd afgedaan op voet van art. 81 RO. Aldus leek het toegestaan om het voordeel ook te verrekenen met de werkelijke waarde. 

5.    In het weergegeven arrest herstelt de Hoge Raad het (in woorden van de A-G) 'bedrijfsongeval' uit het arrest van 24 juni 2011. Verrekenen van enig voordeel, ook niet eventueel genoten rente over een te hoog voorschot met de werkelijke waarde, mag niet. De Hoge Raad gaat echter in dit arrest op voorspraak van de A-G verder en komt aldus terug van de eerdere arresten. Ook verrekening van een voordeel over een te hoog voorschot met andere delen van de schadeloosstelling, niet zijnde de werkelijke waarde, is niet meer mogelijk. De redenen daarvoor zijn aldus de Hoge Raad de volgende:

  1. Het toekennen van een te hoog voorschot ligt in de risicosfeer van de onteigenaar en een verrekening van een voordeel is in de verhouding onteigenaar en onteigende aldus onredelijk.
  2. De Hoge Raad onderbouwt dit punt niet nader maar niet ondenkbaar is dat de redenen die door de A-G zijn aangevoerd in zijn conclusie onder nummer 4.22 bij dat oordeel (mijns inziens terecht) een rol hebben gespeeld.

De hoogte van de schadeloosstelling komt eerst aan het eind van de procedure vast te staan. Als daarna nog bezien zou moeten worden hoe een redelijk handelende onteigende het te hoge voorschot zou hebben aangewend, zou dat een complicatie opleveren voor de procedure die, behoudens die kwestie, voor afdoening gereed ligt.

De Hoge Raad bedoelt met het voorgaande waarschijnlijk dat bij vonnis of arrest de definitieve schadeloosstelling wordt vastgesteld en het onnodig gecompliceerd zou worden als dáárna partijen, deskundigen en rechtbank zich vervolgens alsnog zouden moeten buigen over de verrekening van het voordeel over een te hoog voorschot. 

6.    Kort en goed betekent het voorgaande dat de onteigende in beginsel kan volstaan met het terugbetalen van hetgeen te veel is ontvangen. Dat is (zie r.o. 4.6) slechts anders indien de onteigenaar heeft gevorderd om de onteigende in het vonnis te veroordelen tot het betalen van (wettelijke) rente over het bij vonnis vastgestelde terug te betalen bedrag, of de onteigenaar de onteigende in gebreke heeft gesteld. In dat geval kan na het verstrijken van de in het vonnis of ingebrekestelling vermelde betalingstermijn aanspraak gemaakt worden op wettelijke rente. 

7.     Bij het voorgaande is van belang dat de wettelijke rente over hetgeen teveel is betaald, aldus de Hoge Raad in dit arrest, eerst kan gaan lopen nadat de rechter op voet van art. 54t lid 3 OW, de onteigende heeft veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen te veel is ontvangen. Eerst dan is de vordering voor de onteigenaar volgens de Hoge Raad opeisbaar. De Hoge Raad overweegt daarbij dat het niet van belang is of het vonnis onherroepelijk is of niet. Het tijdsverloop tijdens een eventuele cassatieprocedure komt derhalve voor rekening en risico van de onteigende. Dit komt mij niet onredelijk voor, mits voor de onteigenaar maar niet (ook) de voor de onteigende geldende rechtsregel geldt uit het arrest van 26 maart 2010 (NJ 2010/351, m.nt. P.C.E. van Wijmen), inhoudende dat ook de onteigenaar zou mogen weigeren om het te veel betaalde, ook als uitvoerbaarheidverklaring bij voorraad achterwege is gebleven, in ontvangst te nemen en aldus het renterisico bij de onteigende kan laten. Het komt mij voor dat in voormeld arrest specifiek voor de onteigende geformuleerde rechtsregel voor de onteigenaar niet opgaat. 

8.    Tot slot vestig ik graag nog de aandacht op de conclusie A-G op die onderdelen waar de Hoge Raad met verwijzing naar art. 81 RO de rechtsmiddelen heeft afgedaan. In de conclusie is (in nrs. 4.3 t/m 4.4) onder meer een interessante overweging te lezen over de zelfstandige taak van de onteigeningsrechter bij het vaststellen van de schadeloosstelling. De vraag is: kan deze vanuit die optiek bezien volstaan met de stelling, "u heeft het oordeel van deskundigen onvoldoende betwist" of mag van de onteigeningsrechter wat meer verwacht worden? De A-G meent mijns inziens terecht dat het laatste het geval is. Verder zijn de overwegingen (nrs. 4.5 t/m 4.7) over de toepassing van de complexwaarde interessant. De A-G meent onder meer dat de omstandigheid dat is gekozen voor een globaal bestemmingsplan met bouwverbod dat via uitwerkingsplannen gestalte moet krijgen, een aanwijzing ervoor kan opleveren dat er geen sprake is van een complex maar van diverse complexen. Doorslaggevend is het echter, aldus de A-G en mijns inziens terecht, niet.