Verzwaarde motiveringsplicht bij ruimtelijke beperkingen in bestemmingsplannen

 7 maart 2019 | Blog

In de Appingedam-uitspraak van 20 juni 2018 oordeelde de Afdeling dat bepaalde ruimtelijke beperkingen in een bestemmingsplan, waaronder brancheringsregelingen die vormen van detailhandel uitsluiten of beperken, kunnen worden aangemerkt als een eis in de zin van de Dienstenrichtlijn en daarom moeten voldoen aan de in de richtlijn genoemde voorwaarden van noodzakelijkheid en evenredigheid. Aan de voorwaarde van noodzakelijkheid werd in die casus voldaan. Dat gold echter niet voor de voorwaarde van evenredigheid. 

Volgens de Afdeling had de raad onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat het (gerechtvaardigde) doel van het behoud van het stadscentrum en het voorkomen van leegstand, niet met minder beperkende maatregelen kan worden bereikt. De raad had zich namelijk voor wat betreft de positieve effecten van de brancheringsregels op de binnenstad alleen op algemene ervaringsregels beroepen, zonder de effectiviteit van de maatregel in de specifieke situatie te onderbouwen. De raad is in de tussenuitspraak opgedragen alsnog de evenredigheid van de brancheringsregels te onderbouwen of het bestemmingsplan aan te passen. Ondertussen heeft de gemeente een vrij omvangrijk rapport laten opstellen als onderbouwing. Het is nu wachten op het vervolg van de Appingedam-procedure.

Verdere invulling voorwaarde van evenredigheid 
De jurisprudentie over ruimtelijke beperkingen in bestemmingsplannen heeft zich bovendien, na de Appingedam-uitspraak, verder ontwikkeld. Zo heeft de Afdeling in een aantal uitspraken van 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4173, ECLI:NL:RVS:2018:4195 en ECLI:NL:RVS:2018:4196) met name de voorwaarde van evenredigheid nader ingevuld. Uit deze uitspraken kan - samengevat - het volgende worden afgeleid:

  • Een eis (zoals de beperking van de vestiging van detailhandel) kan slechts geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken als het doel coherent en systematisch wordt nagestreefd. Als andere bedrijven wel detailhandelsmogelijkheden (zonder beperking) worden geboden, dan is dat mogelijk als die detailhandelsmogelijkheden van zo'n andere categorie zijn dat het toestaan daarvan niet leidt tot inconsistentie binnen de wijze waarop de raad zijn doelen nastreeft.
  • In het kader van effectiviteit van de beperking hoeft de raad niet door middel van een analyse met specifieke gegevens aannemelijk te maken dat de beperking op zichzelf tot een gunstig leefklimaat in het centrum en het voorkomen van leegstand in het centrum leidt. De raad hoeft evenmin aannemelijk te maken dat het loslaten van deze beperking tot een ongunstig leefklimaat in het centrum en leegstand in het centrum leidt. De beperking kan en mag een onderdeel zijn van een breder pakket aan brancheringsmaatregelen waarmee de raad zijn doelen nastreeft. Het moet wel aannemelijk worden dat de beperking een zinvolle bijdrage levert aan het bereiken van de nagestreefde doelen.
  • Als de raad zich baseert op onderzoeken, dan moet het inzichtelijk zijn dat de onderzoeken op basis waarvan hij heeft geconcludeerd dat brancheringsregelingen zoals opgenomen in het plan in het algemeen effectief zijn, ook van toepassing zijn op de specifieke situatie in de betrokken gemeente.
  • De enkele stelling dat het voor dienstverrichters met de maatregel mogelijk blijft om zich in de gemeente te vestigen, is niet voldoende om te kunnen concluderen dat de regeling niet verder gaat dan nodig is om het daarmee beoogde doel te bereiken en dat doel niet met andere, minder beperkende maatregelen kan worden bereikt.

Deze vier punten die zien op de evenredigheid leiden tot een vrij zware motiveringsplicht voor de raad. Let wel, de verzwaarde motiveringsplicht lijkt niet zonder meer te gelden als een initiatiefnemer in het kader van de weigering van een aanvraag om een omgevingsvergunning zich op het standpunt stelt dat de planregel in strijd is met de Dienstenrichtlijn. In dat geval lijkt het op de weg van de initiatiefnemer te liggen om nader te onderbouwen waarom de in de planregel neergelegde beperking in strijd is met de Dienstenrichtlijn (zie ABRvS 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3471).

In de Appingedam-uitspraak van 20 juni 2018 oordeelde de Afdeling dat bepaalde ruimtelijke beperkingen in een bestemmingsplan, waaronder brancheringsregelingen die vormen van detailhandel uitsluiten of beperken, kunnen worden aangemerkt als een eis in de zin van de Dienstenrichtlijn en daarom moeten voldoen aan de in de richtlijn genoemde voorwaarden van noodzakelijkheid en evenredigheid. Aan de voorwaarde van noodzakelijkheid werd in die casus voldaan. Dat gold echter niet voor de voorwaarde van evenredigheid. 

Volgens de Afdeling had de raad onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat het (gerechtvaardigde) doel van het behoud van het stadscentrum en het voorkomen van leegstand, niet met minder beperkende maatregelen kan worden bereikt. De raad had zich namelijk voor wat betreft de positieve effecten van de brancheringsregels op de binnenstad alleen op algemene ervaringsregels beroepen, zonder de effectiviteit van de maatregel in de specifieke situatie te onderbouwen. De raad is in de tussenuitspraak opgedragen alsnog de evenredigheid van de brancheringsregels te onderbouwen of het bestemmingsplan aan te passen. Ondertussen heeft de gemeente een vrij omvangrijk rapport laten opstellen als onderbouwing. Het is nu wachten op het vervolg van de Appingedam-procedure.

Verdere invulling voorwaarde van evenredigheid 
De jurisprudentie over ruimtelijke beperkingen in bestemmingsplannen heeft zich bovendien, na de Appingedam-uitspraak, verder ontwikkeld. Zo heeft de Afdeling in een aantal uitspraken van 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4173, ECLI:NL:RVS:2018:4195 en ECLI:NL:RVS:2018:4196) met name de voorwaarde van evenredigheid nader ingevuld. Uit deze uitspraken kan - samengevat - het volgende worden afgeleid:

  • Een eis (zoals de beperking van de vestiging van detailhandel) kan slechts geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken als het doel coherent en systematisch wordt nagestreefd. Als andere bedrijven wel detailhandelsmogelijkheden (zonder beperking) worden geboden, dan is dat mogelijk als die detailhandelsmogelijkheden van zo'n andere categorie zijn dat het toestaan daarvan niet leidt tot inconsistentie binnen de wijze waarop de raad zijn doelen nastreeft.
  • In het kader van effectiviteit van de beperking hoeft de raad niet door middel van een analyse met specifieke gegevens aannemelijk te maken dat de beperking op zichzelf tot een gunstig leefklimaat in het centrum en het voorkomen van leegstand in het centrum leidt. De raad hoeft evenmin aannemelijk te maken dat het loslaten van deze beperking tot een ongunstig leefklimaat in het centrum en leegstand in het centrum leidt. De beperking kan en mag een onderdeel zijn van een breder pakket aan brancheringsmaatregelen waarmee de raad zijn doelen nastreeft. Het moet wel aannemelijk worden dat de beperking een zinvolle bijdrage levert aan het bereiken van de nagestreefde doelen.
  • Als de raad zich baseert op onderzoeken, dan moet het inzichtelijk zijn dat de onderzoeken op basis waarvan hij heeft geconcludeerd dat brancheringsregelingen zoals opgenomen in het plan in het algemeen effectief zijn, ook van toepassing zijn op de specifieke situatie in de betrokken gemeente.
  • De enkele stelling dat het voor dienstverrichters met de maatregel mogelijk blijft om zich in de gemeente te vestigen, is niet voldoende om te kunnen concluderen dat de regeling niet verder gaat dan nodig is om het daarmee beoogde doel te bereiken en dat doel niet met andere, minder beperkende maatregelen kan worden bereikt.

Deze vier punten die zien op de evenredigheid leiden tot een vrij zware motiveringsplicht voor de raad. Let wel, de verzwaarde motiveringsplicht lijkt niet zonder meer te gelden als een initiatiefnemer in het kader van de weigering van een aanvraag om een omgevingsvergunning zich op het standpunt stelt dat de planregel in strijd is met de Dienstenrichtlijn. In dat geval lijkt het op de weg van de initiatiefnemer te liggen om nader te onderbouwen waarom de in de planregel neergelegde beperking in strijd is met de Dienstenrichtlijn (zie ABRvS 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3471).