Rechtbank Overijssel: Camera-observaties bij onderzoek naar PGB-fraude niet toegestaan

30 april 2018 | Blog

Het aannemelijk maken van PGB-fraude kan voor zorgkantoren (in het kader van de Wlz) en gemeenten (Wmo / Jeugdwet) een complexe aangelegenheid zijn. De fraude zit vaak geraffineerd in elkaar en is daarom lastig op te sporen en aannemelijk te maken. Het is daarom voorstelbaar dat zorgkantoren en gemeenten naar mogelijkheden zoeken om effectiever onderzoek naar PGB-fraude te kunnen doen. Bij dergelijke onderzoeken speelt het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer echter een belangrijke rol. Illustratief is een recente uitspraak van de Rechtbank Overijssel.

De uitspraak
In de betreffende zaak had een zorgkantoor gebruik gemaakt van een (film)camera vanaf de openbare weg om de verleende zorg aan de budgethouders te kunnen observeren. Naar aanleiding van de uitkomsten van het fraudeonderzoek had het zorgkantoor besloten tot terugvordering van de verstrekt persoonsgebonden (PGB's) budgetten.

De rechtbank kwam in beroep tot het oordeel dat het gebruik dat door het zorgkantoor werd gemaakt van de camera in strijd was met artikel 8 EVRM. De rechtbank leidt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens af dat als een bestuursorgaan gebruik wil maken van technische opsporingsmiddelen (zoals een camera) daar een wettelijke grondslag voor dient te bestaan. Deze wettelijke grondslag dient bovendien voldoende duidelijk en voorzienbaar te zijn. Dat betekent volgens de rechtbank dat in de wettelijke regeling moet zijn opgenomen onder welke omstandigheden de autoriteiten bevoegd zijn om het opsporingsmiddel in te zetten. Bovendien dient de wettelijke regeling te voorzien in voldoende adequaat en effectieve waarborgen ter bescherming tegen willekeurige inmenging in het privé leven.

De rechtbank komt vervolgens tot de conclusie dat er in dit geval geen wettelijke grondslag bestaat op basis waarvan het zorgkantoor bevoegd is om in het kader van fraudeonderzoeken gebruik te maken van camera-opnamen. De rechtbank stelt ten eerste vast dat het zorgkantoor zich niet kan beroepen op de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek van het Verbond van Verzekeraars. In die gedragscode staan namelijk niet de voorwaarden genoemd waaronder van een technisch hulpmiddel gebruik mag worden gemaakt. Ook bevat de gedragscode geen termijn gedurende welke een technisch hulpmiddel gebruikt mag worden. Volgens de rechtbank bevat de Gedragscode verder geen adequate en effectieve waarborgen tegen willekeurige inmenging in het privéleven. Niet geregeld is immers op welke wijze en door wie toestemming verleend moet worden voor het inzetten van het middel. Volgens de rechtbank kan een voldoende nauwkeurige wettelijke basis ook niet worden gevonden in titel 5.2 van Hoofdstuk 5 van de Awb of in de Wet Langdurige zorg.

Analyse van de uitspraak
Interessant aan deze uitspraken zijn twee zaken:

Ten eerste de eisen die de rechtbank stelt aan het kunnen inzetten van technische hulpmiddelen bij of in het kader van bestuursrechtelijke onderzoeken. De rechtbank vereist een wettelijke grondslag waarin de voorwaarden zijn opgenomen waaronder een technisch hulpmiddel mag worden ingezet. Ook dient de periode gedurende welke het hulpmiddel mag worden ingezet bepaald te worden. Tevens verlangt de rechtbank dat wordt voorzien in een voorafgaande toestemming voor het kunnen inzetten van het middel. Dit aspect van de uitspraak is temeer interessant in een tijd waarin ook in het kader van bestuurlijke onderzoeken/toezicht steeds meer met technische hulpmiddelen wordt gewerkt. In dat verband is onder meer interessant dat verschillende toezichthouders recentelijk te kennen hebben gegeven meer "data gedreven" te gaan werken. Dat betekent dat toezichthouders bijvoorbeeld meer gegevens willen kunnen verzamelen en kunnen gaan analyseren. Het is de vraag in hoeverre de Awb voldoet aan de (strenge) eisen die de rechtbank stelt met betrekking tot het gebruik van technische hulpmiddelen om grote hoeveelheden data te verzamelen en vervolgens te analyseren.

Een tweede opvallend aspect aan de uitspraak is dat de rechtbank inhoudelijk toetst of het gebruik van een technisch hulpmiddel in dit geval op de Gedragscode kan worden gebaseerd. Dit oordeel lijkt te impliceren dat de Gedragscode in principe zou kunnen fungeren als de vereiste grondslag, mits de Gedragscode wel voldoet aan een aantal daaraan te stellen kwaliteitseisen. Het is de vraag in hoeverre dat oordeel van de rechtbank (in een bestuursrechtelijke context) houdbaar is. Het EVRM verlangt in voorkomend geval immers een wettelijke grondslag (die aan bepaalde kwaliteitseisen voldoet) en betwijfeld moet worden of de Gedragscode als een dergelijk wettelijk voorschrift kan worden aangemerkt.

Juridisch advies of meer informatie?

Heeft u vragen naar aanleiding van dit blog? Neem dan contact op met Dennis van Tilborg.

Meld u aan voor onze nieuwsbrieven